IN HET NIEUWE NUMMER: Met het heengaan van de Tantes verdwenen ook de KUMPULANS
Journalist Anneloes Timmerije (1955) haalt herinneringen op aan de vele kumpulans in haar familie. Over de atmosfeer die ze overal en altijd zal herkennen: ‘Die dunne deken met de geur van verrukkelijk eten en van samenzijn in een wereld die buiten de deur net anders is dan de onze.’.
In mijn vroegste herinnering aan samen eten sta ik onder de kapstok van tante Marie achter een steeds dikker wordend gordijn van jassen. Overal klinken stemmen; uit de keuken, waar de Tantes de laatste hand leggen aan de vele gerechten, uit de kamer, waar ooms, tantes, neven en nichten elkaar begroeten, en vlak voor de kapstok waar nog steeds familieleden een plekje zoeken voor hun jassen en, toen nog, hoeden. Stond er iemand bij de deur? vraag ik me nu af. Hing er misschien een touwtje uit de brievenbus, of stond de voordeur gewoon open? Ik weet het niet, want ik had toen – een jaar of zes, zeven was ik – belangrijker zaken aan mijn hoofd: mensen laten schrikken. Iedereen die de grote, vierkante hal binnenstapte, en al jas uittrekkend begon met groeten van alle anderen in de hal, moest de stuipen op het lijf worden gejaagd. Dat was mijn taak bij aanvang van de familiebijeenkomsten in het huis van tante Marie. Een zelfopgelegde taak, die ik nooit had kunnen volbrengen zonder mijn neefje en partner in crime. Hij en ik waren toen de jongsten – we hadden beiden Hollandse vaders en waren daardoor iets lichter dan de rest. Konden we daarom zo goed met elkaar opschieten? Vast niet, want kleurverschil in onze Indische familie drong pas jaren later tot mij door en ik vermoed dat dat voor hem hetzelfde was. Wij vonden elkaar in dikke pret, moesten bijna huilen van het lachen als we vanachter de jassen heel hard ‘Boeh’ riepen tegen een oom of tante, precies op het moment dat zij hun jas wilden ophangen en zich rotschrokken. Of deden alsof. Het woord ‘rot’ was verboden bij ons thuis, dat viel onder ‘grof taalgebruik’. Mijn moeder had dat lelijke woord vast vervangen door ‘een hoedje’. Maar dat is geen schrikken. Wij wilden gillende tantes en grommende ooms. Bij voorkeur werden we door onze moeders achter de kapstok vandaan getrokken, om daar snel weer achter te verdwijnen zodra zij terugkeerden naar de keuken om te helpen.
Tantes
Het hart van mijn Indische familie werd ook wel de ‘Clan van Meester Cornelis’ genoemd. Tijdens de Japanse bezetting waren mijn grootmoeder, haar zussen en kinderen buitenkampers en woonden, samen met mijn Chinese overgrootmoeder, in de naar de 17e-eeuwse schoolmeester Cornelis van Senen genoemde wijk van het toenmalige Batavia. Hun broers en mannen, voor zover nog in leven, waren geïnterneerd of weggevoerd naar de Birmaspoorlijn of de Mitsubishi-scheepswerf van Nagasaki, waar later de tweede atoombom viel. Mijn moeder was net voor de bezetting getrouwd met een telg uit een Russisch-Joodse familie, die op de vlucht voor Stalin was terecht gekomen in toenmalig Nederlands-Indië. Hij overleefde het kamp niet. Eenmaal herenigd in Nederland waren het vooral de vrouwen van de Clan die de familie bijeenhielden – de Tantes.